Woningnood
Door de landbouwcrisis en daaruit voortvloeiende de grote instroom van werk- en woningzoekenden uit de provincies was de bevolking van Amsterdam in de laatste decennia van de 19e eeuw verdubbeld. En de instroom bleef aanhouden. De nieuwkomers zochten er werk en woonruimte. Maar er was een groot tekort aan goede en betaalbare woningen.
Particuliere woningcorporaties bouwden wel goede huizen maar die waren voor ongeschoolde arbeiders en loswerkmannen onbetaalbaar. De nieuwkomers kwamen terecht in oude huizen, in wijken die toch al overbevolkt waren.
In de slechte huizen die er waren woonde vaak per kamer één gezin. In zo’n eenkamerwoning sliepen ouders en kinderen bij elkaar, werd er gekookt en gewassen en was er alleen een ton voor de ontlasting die maar drie keer per week geleegd kon worden in de ‘Boldootkar’ van de gemeente. De volle emmers werden daarom meestal eerder in de gracht of op straat gegooid. Dat had het gevolg dat besmettelijke ziekten zich in die overbevolkte achterbuurten gemakkelijk konden verspreiden.
Een trappenhuis in de Jordaan kon gemakkelijk 6 grote gezinnen huisvesten. Veel gezinnen leefde in vochtige, nauwelijks te beluchten kelderwoningen met een zoldering op 1.60 meter en vaak water over de vloer. De slechte woonsituatie was een bron voor allerlei ziekten.
Tussen de huizen (in de ruimte voor tuinen of achtererven) werden in de loop van de tijd veel slechte tussenwoningen gebouwd die alleen door zeer smalle, overdekte en vaak zeer lage sleuven konden worden bereikt.
Op het linker plaatje is te zien hoe de tussenwoningen de twee rijen huizen bijna geheel met elkaar verbonden hebben. Zulke toestanden waren in de armste wijken van Amsterdam niet ongewoon.
De politiek deed er niets aan. De gegoede burgerij was van mening dat wie in werkloosheid en armoede verviel, dat lot over zichzelf had afgeroepen. Wie voldoende wilskracht had, zou zich daar wel uit hebben verheven. Maar onder sociaal-liberalen ontstond steeds breder de visie dat er wetten moesten komen om de meest schrijnende wantoestanden te voorkomen of op te heffen. Het Kinderwetje van Samuel van Houten (1837-1930) werd in 1874 aangenomen. Kinderarbeid beneden de 12 jaar werd geheel verboden. De kinderen mochten niet meer in fabrieken en werkplaatsen werken, wel thuis en op het land. Pas vanaf 1882 was er de Arbeidsinspectie die naleving van de wet controleerde.
Er waren ook steeds meer welgestelden die de woonsituatie van de arbeiders wilden verbeteren. Zo kocht de NV Bouwonderneming ‘Jordaan’ in 1893 een blok krotwoningen om er in 1896 een blok van 120 nieuwe arbeiderswoningen te bouwen. Ze namen het in dit geval voor lief dat hun investering minder zou opleveren dan algemeen als gewenst werd gezien. Er was namelijk geen onteigeningswet, zodat de eigenaren van krotwoningen onmogelijk hoge prijzen konden vragen. Door toch door te zetten, leverden ze het bewijs dat zonder een Woningwet de misstanden in de woningsituatie van arbeiders zouden blijven bestaan.