Arie Keppler (1876-1941)
Arie Keppler studeerde in Delft bouwkunde aan de Polytechnische school, een vooral op de bouwtechniek gerichte opleiding. Een uitzondering vormden de colleges van Baltus Pekelharing. In diens avondlessen en later ook in gesprekken met studenten bij Pekelharing thuis, werd Keppler ingewijd in de ‘sociale kwestie’: de noodzaak verandering te brengen in de erbarmelijke woontoestand van de allerarmsten in de sloppenwijken van de grote steden. Hij ontmoette daarbij ook anderen die later een belangrijke rol zouden spelen in de volkswoningbouw: Floor Wibaut, de latere wethouder en Jan Willem Tellegen, de latere burgemeester van Amsterdam. In die periode ontmoette Keppler ook zijn vrouw Mathilde, de jongste zus van Wibaut’s echtgenote. De familieband met Wibaut gaf Keppler bij alles wat hij wilde bereiken een flinke steun in de rug. Zo werd hij bij de door hem gewenste oprichting van een Gemeentelijke Woningdienst in Amsterdam er meteen de eerste directeur van.
Toen Arie Keppler in 1941 overleed vatte Het Volk zijn verdiensten als directeur van de Gemeentelijke Woningdienst samen met: “Ir. Keppler was kort gezegd afbreker van krotten en sloppen en de bouwer van het Mekka der Volkshuisvesting. Onder zijn leiding werden van 1905-1935 8583 woningen onbewoonbaar verklaard. Uilenburg, Valkenburg en de buurt der Jonker- en Ridderstraten werden geheel gesaneerd, terwijl er een begin was gemaakt met de sanering van de Jordaan en de Houttuinen. Hij was bij dit werk steeds de stuwende kracht en wist ook enthousiasme bij anderen op te wekken.”
De Woningdienst zag toe op de bouw van met subsidie gebouwde woningen voor de laagstbetaalden door de toegelaten woningbouwverenigingen en bouwde er zelf 12.000, waaronder die in Disteldorp, Vogeldorp, Floradorp, Tuindorp Oostzaan, Tuindorp Nieuwendam en Tuindorp Buiksloot (het Blauwe Zand). De Van der Pekbuurt werd ook door de Gemeentelijke woningdienst gebouwd.
Ondanks zijn vele verdiensten voor de volkshuisvesting in Amsterdam, is Keppler ook een omstreden figuur. Dat komt met name doordat de Gemeentelijke Woningdienst zich onder zijn leiding niet alleen met woningbouw en woningbeheer bezighield, maar zichzelf ook een opvoedkundige taak toedichtte. Het meest extreem kwam die tot uiting in Asterdorp, waar tussen 1927 en 1940 ruim drieduizend mensen hebben gewoond. Stephan Steinmetz typeert Keppler’s beleid in zijn boek over Asterdorp als volgt: “De woningen van de woningbouwverenigingen gingen vooral naar arbeiders met een vaste baan; de gemeentewoningen waren bestemd voor arbeiders die een stapje lager op de maatschappelijke ladder stonden. Er zaten ook veel bewoners van kelders en krotten tussen die de gemeente ‘niet netjes genoeg’ vond om ze de sleutel van zo’n fonkelnieuwe woning te overhandigen. Voor zulke gezinnen bouwde de Gemeentelijke Woningdienst op een afgelegen industrieterrein in Noord het Asterdorp. Hier werden gezinnen heropgevoed, je zou het een sociale quarantaine-inrichting kunnen noemen. In de gezinsrapporten van deze bewoners staat als reden voor plaatsing steevast: ontoelaatbaar. Een term die we letterlijk moeten nemen. Niet toelaatbaar in een normale woning van de gemeente of – treetje hoger – van een woningbouwvereniging. Ook dat ‘niet netjes genoeg’ betekent precies wat er staat. Gezinnen die bleven steken in de schaamteloze gewoonten van de krottenwijken, moesten zich ontwikkelen tot fatsoenlijke arbeidersgezinnen.
De scheiding tussen goede en slechte krotbewoners had als belangrijk nevenvoordeel dat de goeden zich direct verheven wisten. Eindelijk konden zij ook eens naar beneden kijken in plaats van altijd naar omhoog. De ruim 27.000 sociale huurwoningen die tussen 1915 en 1930 verrezen in de ’tuindorpen’ en andere uitbreidingswijken van Amsterdam, waren voor hen gereserveerd. Tegelijk vormden die nieuwe woningen in aantrekkelijke wijken een wenkend perspectief voor gezinnen die tijdelijk in Asterdorp verbleven. Zo werden de rommelaars met de wortel en de stok gedreven naar een ‘net’ bestaan. Een bestaan waarin de man werk had of zocht, en dus niet rondhing en dronk. Waar de vrouw elke ochtend de bedden opmaakte, de vloeren boende, en, let op, de wasmand niet midden in de kamer zette. Waar man en vrouw zich vooral niet bemoeiden met de buren, die hardnekkige kwaal uit de sloppenwijk. En waar ze elke avond de schone gordijnen dichttrokken. Want voortaan woonden man en vrouw samen binnenshuis in plaats van apart buitenshuis.”
Bron onder andere: Delpher en het boek van Stephan Steinmetz over Asterdorp